Advies 419: Onderhandse gunning van organisatie van kermissen onvoldoende gemotiveerd.

Beklaagde heeft in januari 2017 een overheidsopdracht voor diensten voor de begeleiding en ondersteuning van de organisatie van kermissen enkelvoudig onderhands aan X gegund. Klager stelt dat deze dienst op grond van het inkoopbeleid van beklaagde had moeten worden aanbesteed.

De Commissie constateert dat deze overheidsopdracht 'specifieke diensten' betreft in de zin van artikel 2.6a Aw 2012 en Bijlage XIV van Richtlijn 2014/24EU. Voor dergelijke diensten bedraagt de drempelwaarde € 750.000. Indien klager meent dat de drempelwaarde van € 750.000 wordt overschreden, heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. Volgens beklaagde blijft de waarde van de opdracht ruim onder het bedrag van € 143.000. Daarmee is door klager onvoldoende gesteld en is in ieder geval niet gebleken dat de drempelwaarde van € 750.000 wordt overschreden. De Commissie neemt dus voorshands aan dat deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 niet op deze opdracht van toepassing is. Desondanks zijn de bepalingen van Afdeling 1.2.2 Aw 2012 van toepassing wanneer de onderhavige opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft (artikel 1.7, aanhef en onder b, Aw 2012). Dit heeft klager echter niet aangevoerd en beklaagde heeft gesteld dat daarvan geen sprake is. Daarom neemt de Commissie tot uitgangspunt dat van een dergelijk belang geen sprake is.

Dit brengt met zich mee dat beklaagde de beaplingen van afdeling 1.2.2 en deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 niet in acht behoefde te nemen, maar wel het bepaalde in art. 1.4 lid 1, onder a en b, jo. art. 1.4, lid 3, Aw 2012. Deze bepalingen houden allereerst in dat beklaagde de keuze voor de enkelvoudig onderhandse gunning en de keuze van de gunning van de opdracht aan X, op basis van objectieve criteria diende te bepalen. In de tweede plaats houden deze bepalingen in dat beklaagde die keuze op verzoek van klager diende te motiveren (Advies 27, overweging 6.5 en Advies 319, overweging 5.3.13).

In haar brief van 12 april 2017 geeft beklaagde aan dat zij onder meer de volgende aspecten heeft betrokken bij haar afweging om de opdracht enkelvoudig onderhands aan X te gunnen:
a. het betreft een 'specifieke dienst' in de zin van artikel 2.6a Aw 2012;
b. de geringe waarde van deze opdracht (ruim onder het bedrag van € 143.000) in relatie tot het vigerende drempelbedrag van € 750.000;
c. de trnasactiekosten van beklaagde en marktpartijen in geval van een aanbestedingsprocedure met meerdere partijen;
d. de goede ervaring die beklaagde heeft met de (huidige) opdrachtnemer X; en
e. het feit dat X niet op enige wijze verbonden is met de exploitatie van kermisattracties ('onafhankelijkheidsaspect').

Met klager is de Commissie van oordeel dat de goede ervaring die beklaagde heeft met X niet als objectief criterium kan worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het argument dat X niet op enige wijze is verbonden met de exploitatie van kermisattracties. Beklaagde heeft niet gesteld dat X de enige is voor wie dat geldt.

Naast het 'onafhankelijkheidsaspect' heeft beklaagde geen aspecten genoemd die verband houden met de kwaliteit van de uitvoering van de opdracht en die zij om die reden heeft betrokken in haar afweging. Daarmee heeft beklaagde onvoldoende onderbouwd dat concurrentiestelling tot 'hogere transactiekosten' zou leiden en dat deze niet in verhouding staan tot de geringe waarde van de opdracht.

Evenmin heeft beklaagde toegelicht waarom de aard van de onderhavige 'specifieke diensten', de begeleiding en odersteuning van de organisatie van kermissen, en de eventuele bijzondere belangen die daarbij een rol spelen tot een enkelvoudig onderhandse gunning aan X zouden nopen.

Alles afwegende is de Commissie van oordeel dat de motivering van beklaagde haar beslissing om de opdracht enkelvoudig onderhands aan X te gunnen niet kan dragen.

De klacht wordt derhalve gegrond verklaard.